Oesterpark Clays

From Coastal Wiki
Revision as of 12:26, 10 May 2012 by Ruth (talk | contribs)
Jump to: navigation, search

Oesterpark "Clays&Cie"(1765-ca. jaren 1820), later "Vanderheyde"(ca. jaren 1820-1888)"

Oesterpark “Clays & Cie”

“Clays & Cie” zag in 1765 het levenslicht en was het allereerste oesterpark aan de Vlaamse kust. Nog voor er sprake was van een binnenlandse oesterproductie, kenden de schelpdieren tijdens de 18e eeuw echter al grote afname in de Oostenrijkse Nederlanden. Franse, Engelse en vooral Zeeuwse exemplaren (afkomstig uit Zierikzee en Veere) werden in aanzienlijke getale ingevoerd in onze gebieden.[1] De import van deze consumptieklare oesters gebeurde in tonnen. Cijfermateriaal leert ons dat in 1763 3.030 tonnen, in 1764 3.783 tonnen en in 1765 4.059 tonnen oesters hun weg vonden naar onze streek. Het aantal dieren per ton varieerde echter naargelang de grootte van de schelpen: één ton kon ca. 1.800 à 1.900 grote, 2.400 à 2.600 middelgrote of 3.400 à 4.000 kleine oesters bevatten. Indien de gemiddelde inhoud van één ton vastgelegd zou worden op 2000 dieren per ton, dan werden in de periode 1763-1765 jaarlijks maar liefst gemiddeld 7.249.000 oesters geïmporteerd in de Zuidelijke Nederlanden.[2] In 1767 schatte de overheid de consumptie zelfs op 6000 tonnen of ca. 12 miljoen oesters per jaar.[1]


Het allereerste oesterpark aan de Vlaamse kust

Het is dus niet verwonderlijk dat enkele oplettende Gentse handelaars het potentieel van een inheemse oesterkweek inzagen en besloten om een eigen oesterkwekerij op te starten aan de Vlaamse kust. De voortrekkers van dit plan waren de gebroeders Jan en Pieter De Loose. Samen met vier andere investeerders, nl. burggraaf Vilain XIIII, Vilain Heer van Welle en de belangrijke zouthandelaars Jacques en Jan-Baptiste Ryngaut, stichtten zij een vennootschap met als doel de aanleg van een eigen oesterput.[1] De broers De Loose bezaten de helft van deze maatschappij, de vier andere investeerders leverden elk één achtste van het kapitaal. De oude zeekapitein Constantijn Clays werd de effectieve uitbater en directeur van de firma, die toepasselijk ook “Constantijn Clays & Cie” gedoopt werd.[2] Vermoedelijk was de keuze voor Clays geen willekeurige beslissing: hij was tussen 1757 en 1760 immers werkzaam geweest in Zierikzee, de stad die in de 18e eeuw bij uitstek bekend stond om zijn bloeiende oesterteelt. In het eerste verzoek van Clays en de broers De Loose aan de overheid werd trouwens ook duidelijk vooropgesteld om een oesterkwekerij op Zeeuwse wijze uit te bouwen.[1]


Op 1 mei 1765 sloot de firma “Clays & Cie” een pacht af met Jacques Van Zuylen, Heer van Garsbeke, voor een terrein van ca. 2 hectare in de Sint-Catharinapolder, net buiten de stad Oostende. Op deze plaats werden in totaal vier waterbassins geïnstallerd. Twee daarvan deden dienst als waterreservoir, in de twee andere werden de oesters gedeponeerd en verwaterd. Alle putten stonden bovendien in verbinding met elkaar door kleine sluizen, die het mogelijk maakten om elke zes uur het gebruikte water af te voeren en vers voedselrijk binnen te brengen. Deze procedure blijft tot de dag van vandaag de basis van de oesterkweek.[3]


“Clays & Cie” haalde zijn jonge oesters voornamelijk uit Colchester, Faversham en Brightlingsea[1], maar bevoorrade zich ook op de kusten van Schotland.[4] De dieren werden met visserssloepjes naar Oostende gebracht en vervolgens in de oesterputten geplaatst tot ze volgroeid waren.[2] Onze kust bleek al snel een ideale plaats voor deze kweek. Het brakke, voedselrijke water kwam de ontwikkeling van de weekdieren ten goede en bracht zo vlezige, blanke en sappige oesters voort.[3]


Een exclusief monopolie

Op 1 juli 1765 verkreeg “Clays & Cie” van de Raad van Financiën een exlusief octrooi op de binnenlandse oesterkweek voor een periode van 15 jaar. Niemand anders kon zich binnen de Oostenrijkse Nederlanden dus toeleggen op dezelfde industrie. Bovendien werd de firma ook vrijgesteld van enige tol op de import van kweekoesters én op de export van de gevette weekdieren naar het buitenland. Ten slotte zouden bepaalde steden, door een bemiddelend optreden van overheidswege, zelfs hun stadsrechten verlagen voor de binnenlandse oesters.[2] In Gent werd vanaf 23 juni 1766 de belasting op een ton Oostendse oesters bijvoorbeeld van 4 naar 2 gulden teruggeschakeld. In dezelfde wet werd trouwens bepaald dat de firma “Clays & Cie” een stapelmagazijn ter beschikking kreeg in Gent. Het was gelegen in het gebouw van de ‘Corps de Garde’ aan de Brugse poort.[5]


In de beginjaren bedroeg de wekelijkse productie van “Clays & Cie” zo’n 150 à 160 tonnen. Tijdens het oesterseizoen (ongeveer van september tot maart) waren in het park zo’n 40 à 45 mensen aan de slag. Ook de afzetmogelijkheden voor de oesters waren excellent. Toch bleef de Zeeuwse concurrentie een doorn in het oog van de firma. Al snel wisten de gebroeders De Loose echter in te spelen op de grootste zwakte van de Nederlanders: de traagheid van het oesterstransport. Weekdieren die op vrijdag of zaterdag in Zeeland vertrokken, kwamen vaak pas de woensdag erop aan in Brabantse steden. “Clays & Cie” besloot dan ook werk te maken van een vlug en regelmatig transportsysteem richting Brabant. Op het zelfde moment boog ook de Staten van Vlaanderen zich over deze kwestie. Het visserijbedrijf was in de Oostenrijkse Nederlanden immers sedert geruime tijd in verval, en één manier om deze weer op de rails te krijgen lag in een grotere afzet van nationale visproducten in de verder gelegen Brabantse gebieden. Ook hiervoor bleek een snelle vervoerdienst van vis onontbeerlijk. De broers De Loose, die op de hoogte waren van de gesprekken van de Staten van Vlaanderen, boden aan om in ruil voor een vergoeding van overheidswege, de transportdienst van vis in de Zuidelijke Nederlanden volledig op zich te nemen. Op die manier konden ze immers ook besparen op de vervoersonkosten voor hun oesters. Na verschillende besprekingen kwam het op 17 september 1766 tot een overeenkomst tussen de Staten van Vlaanderen en de De Loose’s, die 1200 gulden per jaar ontvingen voor de organisatie van het visverkeer via kleine ‘ventschuyten’. Deze vaartuigen slaagden erin om de afstand tussen de kust en Brabant in slechts drie dagen te overbruggen. De Oostendse oesters stootten op die manier hun Zeeuwse tegenhanger van de troon in de Oostenrijkse Nederlanden.[2] [3]


Een efficiënt transportsysteem

De uitbating van de Oostendse oesterput floreerde. “Clays & Cie” leverde haar oesters niet enkel in Vlaanderen en Brabant, maar vaarde ook naar belangrijke afzetmarkten als Luxemburg, Luik, Lorreinen, Trier, de Opper-Palts, Mainz en Straatsburg. Toch bleken de broers De Loose nog niet volledig tevreden. Hoewel ze erin geslaagd waren de Zeeuwse concurrentie reeds grontendeels uit te schakelen, verlangden de broers en toch naar om alle vreemde invloed volledig buiten te sluiten. In 1767 richtten de vennoten dan ook een verzoekschrift naar de Raad van Financiën met de vraag een verbod uit te vaardigen op de invoer van buitenlanse consumptieoesters. In ruil daarvoor beloofde de maatschappij haar putten uit te breiden om zo zelf te kunnen beantwoorden aan de volledige binnenlandse vraag. Daarvoor zouden ze wekelijks zo’n 300 tonnen oesters produceren of zo’n 6.600 tonnen per seizoen. Na heel wat onderhandelingen verklaarde de overheid zich in augustus 1767 akkoord met deze eis. Vooraleer men het verbod echter instelde, werden de verbouwde oesterputten aan een inspectie onderworpen. De kwekerij slaagde met glans: de capaciteit van de putten was groot genoeg en de banken waren voortreffelijk gebouwd. De dijken en sluizen waren stevig genoeg om de oesters zowel tegen hevige winden als tegen de getijden te beschermen. Op 9 september 1767 werd het invoerverbod op vreemde oesters dan ook ingesteld.[3][2] Vanaf dan vertokken uit Oostende driemaal per week ventschuiten met verse oesters en haring naar Vlaamse en Brabantse steden. Vanaf oktober konden Antwerpen en Brussel bovendien ook wekelijks tweemaal rekenen op de komst van een boot met enkel oesters aan boord.[1]


Hoewel de zaken van “Clays & Cie” voorspoedig liepen, werden hier en daar toch ook enkele verzuchtingen geuit. In 1771 konden in Oostende bezwaren opgevangen worden over een tekort aan oesters en werd bovendien ook geprotesteerd tegen de slechte kwaliteit en de hoge prijzen van de dieren. Drie jaar eerder diende de Ieperse stadsmagistraat ook al een schriftelijke klacht in bij de Raad van Financiën met dezelfde grieven. In 1775 sloot ook Gent zich hierbij aan. Het exclusieve monopolie van “Clays & Cie” op de oesterkweek werd in 1780 dan ook niet verlengd. Vanaf nu kon iedereen zich toeleggen op deze nijverheid. Hetzelfde jaar nog doken al twee concurrenten op: de oesterkwekerijen “Clemmen” en “Pollet”.[3]


Oesterpark "Vanderheyde"

De oesterkwekerij “Clays & Cie” bleef zeker tot in 1817 in handen van de familie De Loose , maar in 1829 werden de putten uitgebaat door de Oostendse reder Balthasar Vanderheyde. Na zijn dood kwam zijn weduwe aan het hoofd te staan van de kwekerij “Vanderheyde”. De oesters werden voornamelijk aangevoerd vanuit Burnham en Whitstable.


Het oesterpark bleef tot 1888 werkzaam onder de naam “Vanderheyde”, maar de opeenvolging van eigenaars en uitbaters en de verschillende verdelingen van het domein is een moeilijke aangelegenheid. Het kadaster vermeldde in 1835 enkel de weduwe Vanderheyde als eigenaar, maar later werden ook de kinderen van het koppel toegevoegd als aandeelhouders. In 1849 werd een deel van de oesterkwekerij vervolgens verkocht aan August De Loose en consorten uit Gent. In 1870 was enkel August De Loose nog eigenaar van het park, met ene Carolus Desmet als erfpachter. Het jaar erop was er echter alweer sprake van een vereniging De Loose-Vanderheyde.


In 1883 werden de gronden van het oesterpark “Vanderheyde” onteigend. Op 10 december 1883 verkochten Victor Vanderheyde en Eugénie de Limon de Steenbrugge, de echtgenote van de Gentse burgemeester Charles de Kerchove de Denterghem, het 15.248 m² grote domein aan de Belgische staat. Op 29 maart 1888 werden de laatste materialen van de oesterput openbaar verkocht en kwam zo definitef een einde aan de allereeste Vlaamse oesterkwekerij.


Referenties